Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) had de Koninklijke Landmacht in totaal 450.000 man onder de wapenen geroepen om door de jaren heen een leger van ongeveer 200.000 man te kunnen formeren. Nederland was deze jaren neutraal gebleven. De lange oorlogsjaren hadden voor de meeste militairen voornamelijk bestaan uit de verveling van het wachtlopen. Niet alleen soldaten, maar ook grote delen van het Nederlandse volk waren mobilisatiemoe. Na de beëindiging van de oorlog werd er dan ook snel gedemobiliseerd.
In 1920 kwam er een nieuwe legerwet tot stand waarin de eerste oefentijd voor dienstplichtig onberedenen (infanteristen, genisten ed.) tot zes maanden werd teruggebracht. Nog verder ging de dienstplichtwet van 1922. De duur van de eerste oefening werd nu vijfenhalve maand en jaarlijks werden er maximaal 19.500 man opgeroepen (waarvan 1000 voor de marine). Ook het militair beroepskader werd in aantallen teruggebracht. De 19.500 man werden verdeeld in 13.000 voor het zomerhalfjaar en 6.500 man voor het winterhalfjaar. Nederland had vanaf dat moment feitelijk geen paraat leger meer. Bijna iedereen was in opleiding en als die voltooid was zwaaide men af om plaats te maken voor de volgende lichting dienstplichtigen.
Eén van de veranderingen van 1922 was de overgang van oorlogsorganisatie naar vredesorganisatie. Alleen via mobilisatie was een leger van enige omvang te vormen. De gevechtswaarde van dit leger werd later als laag ingeschat. De economische crisis van de jaren dertig zorgde voor verdere bezuinigingen en vertraging in de aanschaf van moderne wapens. De regering was uiterst zuinig en de krijgsmacht niet geliefd. De sociaal-democraten en de Vrijzinnig-Democratische Bond wilden na de verschrikkingen van de Eerste Wereld-oorlog het liefst helemaal geen cent meer uitgeven voor militaire doelen, ideologie gesymboliseerd door het gebroken geweertje. Doch zij droegen geen regeringsverantwoordelijkheid en de slechte staat van de landsverdediging komt voor rekening van de conservatief-confessionele kabinetten uit die tijd.
Adolf Hitler
|
|
In Europa echter begonnen zich de zaken snel te wijzigen. In 1933 was in Duitsland de NSDAP onder leiding van Adolf Hitler aan de macht gekomen. Zich niet meer gehinderd voelend door het verdrag van Versailles waarin de omvang van de Duitse militaire macht drastisch beperkt werd, begon Duitsland zich in hoog tempo te herbewapenen. Samen met de agressieve retoriek en binnenlandse politiek van de nazi's zorgde dit voor onrust bij andere Europese landen, vooral de vroegere tegenstanders uit de wereldoorlog. Ook deze gingen over tot modernisering en uitbreiding van hun strijdkrachten.
De relatieve rust op militair gebiedduurde in Nederland nog even tot dat in de winter van '34 op '35 een strategische oefening op kaart door de Hogere Krijgsschool te Den Haag werd gehouden. De uitkomst: de kans van slagen voor een Duitse legermacht om met mobiele troepen ondersteund door tanks plotseling door te stoten naar het westen van Nederland was groot. De chef Generale Staf, luitenant-generaal J.H. Reijnders, achtte de kans van een Duitse strategische overval echter niet groot. Wel zag hij het hoge tempo van de Duitse herbewapening als een gevaar, de volgende oorlog als waarschijnlijk en de kans groot dat Nederlands grondgebied in een Duits-Frans-Belgische oorlog geschonden zou worden. Hoe kon Nederland dit gevaar afwenden? Reijnders zette in een lange nota aan de minister van Defensie zijn plannen uiteen.
Generaal Reijndersx
|
|
Ook in politiek Nederland was men zich steeds ongemakkelijker gaan voelen door de veranderingen in Duitsland. Anders dan voorheen was men nu wel bereid meer geld uit te geven aan defensie. Nederland hoopte weer neutraal te blijven in een eventueel nieuw Europees conflict. Deze politiek moest echter wel ondersteund worden door een geloofwaardige militaire inspanning. In februari 1936 werd een wetsontwerp tot instelling van een fonds tot verbetering van de materiële uitrusting van de land- en zeemacht aangenomen. Dit zogenaamde Weer- of Defensiefonds was groot 54,4 miljoen gulden, waarvan 31 miljoen gulden voor de landmacht was bestemd. De urgentie hierin: de aanschaf van luchtdoelbestrijdingsmiddelen, vliegtuigen ( de luchtmacht viel nog onder het leger), infanteriegeschut en munitie. Op voorstel van generaal Reijnders werd de verdediging van bruggen over IJssel, Maas-Waalkanaal en Maas verbeterd. Deze maatregelen kregen algemene politieke steun.
Eén van Reijnders voorstellen betrof de uitbreiding van het jaarlijks contingent dienstplichtigen, het liefst tot 30.000 man. Het duurt echter tot februari 1938 met invoering van een nieuwe dienstplichtwet voor de uitbreiding tot jaarlijks 32.000 man en een verlenging van de eerste opkomstduur tot elf maanden tot stand kwam. Met de opkomst van grotere aantallen en het langer dienen van de dienstplichtigen nam de legeromvang toe. Om dit grotere leger te huisvesten was een aanzienlijk bouwprogramma voor nieuwe kazernes en uitbreiding van bestaande noodzakelijk. Een ander gevolg van het grotere leger was een nijpend gebrek aan beroepskader.
De aanschaf van modern militair materieel verliep ondertussen niet als gewenst en zou bij lange na niet uitgevoerd zijn toen de Duitsers in 1940 Nederland binnenvielen. Nederland had zelf geen wapenindustrie van betekenis en moest dan ook veel bestellingen in het buitenland plaatsen. Daar was men echter bezig in koortsachtig tempo zijn eigen bewapening op peil te brengen en Nederlandse bestellingen genoten dan ook geen hoge prioriteit of werden, zoals geschut besteld bij het Duitse Krupp, simpelweg niet geleverd. De landmacht begon na een periode van bezuinigingen en verwaarlozing aan een inhaalslag. Mei 1940 zou leren dat dit niet gelukt was. De historicus Lou de Jong constateerde: "De strijd die men in de meidagen van '40 te voeren kreeg, is in de jaren '20 en '30 verloren"
|